Hofboeken Weddehoen 2

Vervolg van de Hofboeken van Weddehoen

Ook deze hofboeken geven een schat aan informatie en hoe de bewoners op het erf Koebrugge uiteindelijk ten onder ging. Lees dit in samenhang met de stamboom, dan valt dit alles wel samen. Na 1808 vielen de Marken  als bestuurseenheid uiteen en werden de gemeenten gevormd. Weddehoen was  de Marke Zeldam (ook wel Cotwijck genoemd) en Wiene samen. Zij kwamen in de gemeente Ambt Delden. 

28 oktober 1786

Willem Meijer, hofmeijer van Weddehoen, verklaart dat de door Gerrit Heerbaart ingestelde pandingen van 8 april 1785 en 29 april 1786 op verzoek van Roelof Koebrugge buiten effect zijn gebleven wegens zijn belofte het verschuldigde te voldoen.; nu daaraan niet is voldaan doet Heerbaart opnieuw een panding op alle roerende goederen van Roelof Koebrugge, bouwman op het erve Koebrugge, met last om binnen 14 dagen de totale vordering van          ƒ 125 te voldoen. Op 11 november 1786 verzocht Heerbaart wegens het uitblijven van betaling aaneigening aan de panden, doch deze akte is later doorgehaald. (Hofboek Weddehoen, blz. 143 -144)

De doorhaling zal ongetwijfeld te maken hebben met de omstandigheden van Roelof als weduwnaar en de kinderscheiding, want Gerrit Heerbaart is tot slot van rekening wel familie.

24 oktober 1796

Jan hendrik Hofmeijer verklaart dat Roelof Coebrugge, bouwman op het provinciale erve Koebrugge op het Zeldam ingevolge resolutie van de Gedeputeerden van de Provisionele Representanten van Overijssel van 28 juli 1976 van het Landrentambt van Twenthe heeft opgenomen een som van ƒ 600, tegen een jaarlijkse rente van 4 %, daarvoor tot onderpand stellende zijn bouw- en erfrecht van het erve Koebrugge. De akte is ondertekend door Roelof Coebrugge en Janna ter Horst, vrouw Koebrugge. (Hofboek Weddehoen, blz. 339 – 340)

Op 24 oktober 1796 verkrijgt eerder genoemde Roelof Coebrugge (dus het kind Rolef uit de volgende generatie) als bouwman van het provinciale erf met zijn vrouw Janna ter Horst van het Landrentambt zijn bouw- en erfrecht tegen een lening van ƒ 600,00 en een rente van 4 %.

22 augustus 1799

Jan Hendrik Hofmeijer verklaart dat Roelof Coebrugge en diens vrouw hebben opgenomen van Mannes Siegink een bedrag van ƒ 110, tegen jaarlijkse rente van 4 %, stellende daarvoor tot onderpand een hooimaat, de Agste maat, groot 2 dagwerk. De akte is ondertekend door Roelof Coebrugge en Janna Coebrugge. (Hofboek Weddehoen, blz. 347)

Het gaat kennelijk niet goed met het erf en wordt er nu van een particulier geleend. Het kan zijn dat de Provinciale regeling te zwaar druk bij de opbrengsten.

12 juli 1802

J.H. Meijer verklaart dat Roelof Coebrugge en zijn vrouw Janna ter Horst ingevolge resolutie van het Departementaal Bestuur van Overijssel van 2 juli 1802 hebben opgenomen van het Landrentambt Twenthe een bedrag van ƒ 350 tegen een jaarlijkse rente van 4 %, stellende daarvoor onderpand hun bouw- en erfrecht van het erve Koebrugge. (Hofboek Weddehoen, blz. 359 – 360)

Dit duidt op een regeling van de Provincie Overijssel om erven op een vorm van bezit uit te geven en tot bloei te laten komen. De gang van zaken in de verstreken periode van 6 jaar kan tot een uitgebreider regeling geleid hebben.

9 december 1802

Jan hendrik Meijer verkleert dat aan Roelof Coebrugge wordt toegestaan om van G.J. Hagreis een bedrag van ƒ 265 op te nemen en daarvoor tot onderpand te stellen het gewas van de Mossendamsmaat. De akte is ondertekend door Rolof Coebrugge of Weernink en door Rolof Coebrugge.(Hofboek Weddehoen, blz. 369)

Rolof Coebrugge of Weerning is de tweede man van Fennegje Spenkelink (Fenne, is de vrouw van Hendrik Koebrugge en oma van de andere Rolof die tekende in deze akte. Het gaat kennelijk niet goed op het erf met Roelof en Janna aan het roer.

30 december 1805 tot 30 juni 1811

Jan Hendrik Meijer verklaart dat aan Roelof Coebrugge wordt toegestaan om ten behoeve van de koopman Jacobus Bleeker te verbinden de pacht van zijn lijftucht het Mossendam, voor een jaarlijkse som van ƒ 30. Op 13 juni 1811 verkreeg Roelof Coebrugge toestemming om dit met 6 jaren te verlengen. (Hofboek Weddehoen, blz. 372)

De opbrengst van zijn lijftucht (werk op het Mossendam) wordt aan Jacobus Bleeker verkocht.

14 juli 1807

Jan hendrik Meijer verklaart dat Roelof Coebrugge en diens vrouw hebben verbonden ten behoeve van Jan Rikkerink wegens een lening van ƒ 150 een stuk land genaamd de Veltkamp, groot 5 schepel, gelegen langs de steeg. (Hofboek Weddehoen, blz. 380)

Opnieuw een lening van een particulier, de schulden lopen steeds verder op.

19 november 1808

Jan hendrik Meijer verklaart dat Roelof Coebrugge schuldig is aan Berent Jan Volkerink op Klein Rouwler een bedrag van ƒ 150, stellende daarvoor tot onderpand 4 viem rogge, jaarlijks uit Mossendamskamp. (Hofboek Weddehoen, blz. 390)

Dit lijkt het begin van een heuse ondergang van de bouwlieden op het erf Koebrugge.